Eén keer per maand hebben we een nacht zonder kinderen. Ik rijd naar de Man toe met een zekere spanning. We hebben afgesproken opnieuw mdma te gebruiken. Voor het een partydrug werd (in de vorm xtc), was het erg in trek bij psychologen en psychiaters om therapeutische redenen. Op die manier gebruiken wij het, samen. Om te helen en te binden. Een beetje zoals een ayahuasca-ceremonie, waarmee je je ziel wil uitkuisen.
(Uit een recent artikel dat een lezer hier vermeldde, leerde ik dat het gebruikt kan worden in relatietherapie om patronen te doorbreken, beter naar elkaar te luisteren en vergevingsgezinder te zijn. Ook mensen met ernstige trauma’s kunnen er mee geholpen worden.)
We gaan uit eten. Praten. Eenmaal thuis trekken we iets makkelijks aan. We zijn giechelig als we op de bank gaan zitten met een klein beetje van het goedje op. Deze keer duurt het lang voor we iets voelen. Misschien omdat we net een maaltijd hebben gehad. De eerste tijd voelt het alsof de ballast rond mijn hart verdwijnt en mijn innerlijk oog zich rustig opslaat. Maar ik voel me vooral kwetsbaar, naakt. Overigens niet op een vervelende manier, maar de blije en gelukkige gevoelens van de vorige keer blijven uit. Ik kan wel heel helder kijken en veel zien. Van mezelf, van anderen. Ik vertel de Man hoe ik misschien wel tachtig, negentig procent van de tijd bezig ben om mezelf in de wereld te houden, omdat ik zo sensitief ben dat ik het eigenlijk amper kan hanteren. Ik zie hoe vaak ik gefrustreerd ben omdat ik zo veel van mijn energie daaraan moet geven, waardoor heel veel van mijn potentie ongebruikt blijft. Het is alsof ik voortdurend moet vechten met mezelf.
We praten. We gebruiken nog wat. De mooie, diepe verliefde roes en ontspanning komt niet, maar we zijn verbonden en praten en luisteren.
Ik bezoek het kind dat ik was op twee pijnlijke momenten in mijn jeugd. Ik ben in de situatie, maar het kind is zo gevangen door schaamte dat ik het nog niet kan helen. Dat vertel ik tegen de Man. Het is nog te vroeg. Hij moedigt me aan contact te maken met het kind dat ik was. Maar ik kan er niet bij.
Ik vertel veel over schaamte. Schaamte heeft me heel vaak ingekapseld. De Man is liefdevol en verzekert me dat schaamte er bij hem niet hoeft te zijn. Ik begrijp het, maar ik ben er nog niet klaar mee.
Dan komt er een moment waarop ik een wezen van licht zie met een kind in de armen. Het is een kind van drie maanden en ik weet dat het het kind is dat ik verloren ben. Ik vertel tegen de Man wat ik zie en dat het kind wordt vastgehouden door een vrouw die ik niet ken. Ze is jong, ze heeft lang haar, ze is heel rustig en vredig en ze houdt het kind beschermend vast. Ze schermt het gezicht af voor me, maar ik wil het zo graag zien. Er is geen gesprek maar er wordt me verteld dat het kind niet van deze wereld is en dat ik daarom het gezicht niet kan zien. Ik vang wel een glimpje op van het mondje. Ik wil het kind zo graag vasthouden en heel even lijkt het alsof ik het aan mijn hart kan drukken. ‘Het is mijn moeder,’ zegt de Man, na mijn beschrijving. ‘Zoals ik haar ken, zorgt ze wel voor ons kind.’ Ik weet meteen dat het waar is, het is inderdaad zijn moeder. Ik vertel hem dat ze in vrede is. En dat ik achter me een aanwezigheid voel. Ik beschrijf hem dat het een onrustige aanwezigheid is en ik beschrijf hem de plek. Hij antwoordt dat het onze overleden vriend is, en ook dat klopt. De plek waar ik hem voel is de plek waar blijkbaar vroeger een tafel stond en waar hij zijn vaste plek had. Ik vertel de Man dat er onrust is. Dat er iets onopgelost is tussen hen. Ik voel een vraag of een gerichtheid van de onrustige ziel maar de Man toe. De Man zegt dat hij en de vriend van elkaar hielden en dat ze dat van elkaar weten. Maar dat is niet genoeg voor de aanwezigheid. Er is nog iets dat blijft hangen. Op een bepaald moment gaat hij, maar hij kan niet weg blijven. Hij komt en gaat, komt en gaat. Intussen heeft de moeder van de Man zich, met mijn kind in haar armen, naar de Man toe gebogen. Ze kust hem lang op zijn slaap. Ik vertel het hem, aai de plek waar hij gekust wordt. Langzaam verdwijnen zij en het kind.
Om vijf uur in de ochtend trekken we ons terug in bed voor enkele uren slaap. Ik word helder wakker, prima uitgerust. De ballast is nog steeds weg en mijn innerlijk oog is nog steeds open. Ik zie en voel dingen en word daar erg rustig van. Het is alsof ik een soort toegang heb tot weten, waarbij ik mijn eigen heelheid zie, contact kan maken met mijn eigen levende en veerkrachtige ziel. Ik zie ook dingen die in de toekomst zullen gebeuren. Dingen die me geruststellen en dingen die ik verdrietig vind, maar waar ik van weet dat ze onvermijdelijk zijn. Ik weet dat de Man en ik met elkaar een leven in rechtvaardigheid gaan uitbouwen. Dat we elkaar recht gaan doen. Hij zal lang leven maar eerst sterven. Ik zal na zijn dood verzadigd zijn door de rechtvaardigheid van onze relatie, en in vrede zijn met wat het leven me gebracht heeft. Ik zie ook dat ik het kind dat ik verloren ben niet meer terug krijg, maar dat er wel een ander kind zal zijn dat bijna in ons leven komt. Het kind is al dicht bij.
De Man heeft het zwaarder, en kampt met een soort kater. We gaan ontbijten tegen de middag. We wandelen door zijn stad. De zon schijnt. Het zijn gouden uren voor mij, de Man loopt te lijden. Dan stap ik de auto, op weg naar de schoolpoort. De rit is lang en zonnig en ik ben heel en compleet. En ik reis niet alleen. Rechts achter me voel ik een beschermende energie.
Post Scriptum
Ik lees over therapeutische sessies met mdma, en herken heel veel van de werking. Op een bepaald moment lees ik dat een ‘sessie’ een vijftal maanden therapie kan vervangen. Er worden tips gegeven om o.a. via yoga-oefeningen en met intenties het effect nog efficiënter te maken. Het is niet verslavend, noch fysiek, noch mentaal. We gebruiken het minder dan één keer per maand en altijd in verantwoorde omstandigheden. Ik weet dat ik nog (psychisch) werk te doen heb en dat dit een manier is om dat te doen.