(Gedachten bij de reactie van medemama op de vorige blog)
Het leven is geen wedstrijd, dus ik weet niet of ik ‘verder’ sta. Soms denk ik dat mensen die een vredevol bestaan hebben, en daarin rust en eenvoudig geluk vinden, verder staan. En soms denk ik dat we allemaal maar wat doen.
De breuk in mijn levensverhaal die het vertrek van mijn partner heeft betekend, en mij in een situatie heeft gebracht die ik moeilijk vind en waar ik niet voor gekozen heb (alleenstaande moederschap), heeft inderdaad wel een intens zoeken op gang gebracht. Naar zin, naar betekenis, naar hoe-nu-verder. Naar toekomst, naar perspectief, naar aanvaarding.
Vaak, zoals vandaag, is het mentale lijden zo groot (en ik weet dat het dramatisch klinkt) dat ik… Tja, snak naar een manier van verdoving. Maar die is er niet, althans, daar kies ik niet voor als moeder van twee kinderen. Dus moet ik door. Maar voor mij is niets zo erg als opgesloten zitten in verdriet, boosheid, herinneringen. Er onder lijden en er gewoon geen weg mee weten. Soms zoek ik trouwens verdoving in fantasieën over hoe alles toch nog goed komt, hoe hij terug zou komen en hoe we elkaar weer zouden vinden. Dat helpt soms om in slaap te vallen, om het verdriet te sussen, om het hier en nu even te overstijgen. Maar ik weet dat het nep is, dat het een vlucht is, en dat ik me er niet te erg in mag verliezen.
Soms vergelijk ik het in mijn hoofd met een bergbeklimming. Ik ben aan een eerste etappe bezig. Door de mist kan ik de top niet zien, en overstijg ik dus niet de pijn waar ik op dat moment mee worstel. Op heel zeldzame momenten klaart de mist even op en kan ik de top zien. Dan durf ik dromen dat ik die bereik en dat ik daarna de afdaling kan inzetten.
Soms is het alsof er in mijn innerlijk allemaal wilde dieren opgesloten zitten: Verzet, Verdriet, Rauwe woede, Gemis, Verlangen. Die springen tegen de wanden aan en verscheuren me van binnenuit.
In wanhoop zoek ik wegen. Heel soms gloort er wat licht aan de horizon, dan kan ik bijvoorbeeld dankbaar zijn, of zelfs mild in mijn denken. Ik lees ook over meditaties en wens zo diep dat ik er toe zou kunnen komen te mediteren. Een vriendin stuurde me twee boekjes op van Pema Chödrön, mij voordien onbekend. ‘Waar je bang voor bent – moed en mededogen in moeilijke tijden’ en ‘Als je wereld instort. Adviezen in moeilijke tijden’. Het eerste boekje gaat over de ‘bodhicitta’, je hart niet laten verharden door het leven, maar net door de omstandigheden van het leven zacht en vriendelijk blijven. Die rauwe kwetsbare pijnplek in je hart aanvaarden, die open wond. In je kwetsbaarheid durven gaan staan en die ook ervaren als bron van mededogen, want (ook) in pijn en kwetsbaarheid zijn we verbonden met anderen. Althans, zo begrijp ik het. Het boek nodigt uit tot meditatieoefeningen, waarin je o.a. je wens uitdrukt dat jezelf en anderen vrij mogen zijn van lijden en van de bron van lijden. Daarmee ‘rek’ je je hart op. Volgens mij kan ik me daarmee oefenen in het zelf oproepen van de gevoelens van dankbaarheid en mildheid die me nu overvallen en zo een opluchting betekenen in mijn voelen. Maar ik weet niet of ik het kan, want die intentie zou ook uitgesproken moeten worden voor diegenen die je pijn doen.
En dan gaat het spannen in me. Ik weet dat daarin de oplossing ligt, dat het me rust en vrede zou brengen. En tegelijkertijd is er zo een innerlijk verzet en ben ik geneigd als een mokkend kind in een hoekje te gaan zitten en te huilen om dit leven dat ik als ‘kapot’ ervaar en waarin waar ik naar verlang – man, gezin, nog kinderen, vaste grond onder mijn voeten, rust, niet alleen zijn – allemaal zo onbereikbaar is. Of lijkt.
En ik weet dat er niemand dood is, en dat het allemaal wel meevalt, en dat veel mensen dit meemaken en er vast veel moediger mee omgaan, en dat alles binnen een jaar weer anders kan zijn. Dat weet ik. Maar nu moet ik er even door en de mentale strijd, het gevecht met mezelf, het gevecht tegen mijn wanhoop, verbazen me.
En tegelijkertijd zijn er ook zo’n kleine dingen, waar ik mee moet lachen maar die op een gekke manier ook deugd doen. Ik las in Happinez een artikel over engelen. En ik wenste zo hard dat het waar zou zijn, dat er een soort van goede lichte wezens zouden zijn die het allemaal een beetje beter maken. Sindsdien vind ik elke dag ergens een klein wit veertje. Vorige week moest ik smakelijk lachen met het beeldje van een engel dat me plots opviel, naast de koffiezet, op een verdieping waar ik anders nooit kom en waar ik even betere koffie ging halen. En gisteren, in het gesprek met de collega, viel me op dat hij een kettinkje om had met twee vleugeltjes aan. Ik vroeg hem ernaar en hij antwoordde: ‘engelenvleugels’.
Ik denk er maar niet te veel over na. Misschien ben ik gewoon gek geworden.