Ik was jarig en je schreef me dat je hoopte dat alles beter zou worden. Na de zeven magere jaren, de zeven vette. Anderhalve week later ging je weg, definitief.
Ik loop door het huis. Af en toe stroomt er dan een geluksgevoel door me heen. Dat het leven nu van mij is, dat ik nu doe wat ik wil en zoals ik het wil. Zo’n gevoel. Vandaag niet, het is gewoon een opgeruimd huis met slapende kindjes in bedjes, een bos rozen die ik voor mezelf gekocht heb op tafel, een mand gestreken kleine kleedjes in de gang, boeken in elke kamer, enkele rode jurken drogend aan kapstokjes aan de grote kleerkast, een computer die zoemt, schemer dat groeit.
Ik ben kwaad en verdrietig. Het leven deelt klappen uit. Soms voel ik me murw geslagen. Soms vecht ik terug. Meestal probeer ik te aanvaarden en er het beste van te maken. Voor die kleine slapende zieltjes in de bedjes in dit huis. Voor mezelf. Als ik het niet doe, wie dan wel?
Ik probeer het verdriet te doorgronden. Er was zo veel dat niet goed was. Vaak had ik het gevoel dat ik niets van je mocht verwachten, helemaal niets. Op een avond tijdens de vorige zomer, hoogzwanger, plakte ik een vlinder in mijn werkkamer op de muur. Het was weer allemaal zo moeilijk, je sliep in de logeerkamer, ik voelde me zo ontzettend eenzaam. De vlinder werd mijn symbool voor mijn ziel, die vrij en sterk was en die altijd van mij zou blijven. Dat beloofde ik mezelf. Daarover zou ik waken.
Dingen werden erger. En nu kijk ik terug en begrijp niet waarom ik het zo ver heb laten komen. Waarschijnlijk omdat ik geleerd heb thuis dat je altijd je best moet doen. Dat je anderen moet helpen. Dat er goede dagen en kwade dagen zijn, en dat je ook in die kwade dagen trouw en liefdevol moet zijn. Omdat ik geloofde dat liefde ons erdoor zou helpen. Om de kinderen.
En nu ben je weg. Ik heb verdragen wat ik niet had willen verdragen, ik heb je liever gezien dan goed voor me was. Ik ben alleen met twee kindjes. Ik ben boos en verdrietig. En ik vraag me af waarom.
Ik denk dat onze relatie destructiever voor me was dan het einde ervan. Ik ben verdrietig om wat er nooit was, omdat het er nooit was. En soms wil ik dat helemaal niet snappen. Dan kijk ik naar de ogen van Babybroer of naar het spelen van Grote Broer, dan kijk ik naar mezelf in de spiegel en weet dat ik mijn best gedaan heb. Dan denk ik: alles was er om het mooi te maken, het goed te hebben, waarom wou je dan niet, waarom kon je dan niet?
Alle gevoelens zijn intens. Dankbaarheid om veel. Verbondenheid met de kinderen. Kracht in mezelf.
Maar net zo goed is er dat moment dat ik echt niet zie aankomen. Neerzakken op een stoel, benen die trillen, ergens ver een hoog gehuil horen dat blijkbaar van mezelf komt, en mezelf horen zeggen dat ik dit niet alleen wil doen, dat ik niet alleen wil zijn.
Ik wil niet alleen zijn.
Vragen. Over waaraan ik dit verdiend heb. Waarvoor ik gestraft word. En daar dan bijna gek van worden.
Ik merk dat ik meestal niet meer geloof in dingen die goed komen. In nieuwe kansen. In dat ik ooit heel erg blij zal zijn dat ik dit heb meegemaakt omdat het een transitie was naar een beter bestaan. En tegelijk hoop ik er op, als gek. Hoop op een partner van wie ik wel iets mag verwachten, hoop op niet alleen zijn, hoop op beter, hoop op nog een kindje in dit leven.
En pijn als ik de kindjes zie. En ons ini-mini-familietje. Ik vind het te weinig, ik wil ze zo graag een compleet gezin geven. En dan zie ik ons drietjes van op een afstandje en het voelt zo kwetsbaar en ik wil dat mijn kindjes meer hebben, ik wil dat ze meer hebben en ik besef dat veel van wat ze hebben en zijn door mij zal moeten gegeven worden en ik weet dat ik zal geven wat ik kan, maar ik wou dat er meer was.
Ergens diep vanbinnen weet ik dat je een gekwetste ziel bent, met een slechte basis, en dat dit een verhaal is van misschien wel gewild hebben, maar niet gekund, en lang de schijn ophouden, maar dan toch maar afhaken. Ergens weet ik dat jij de grootste verliezer bent, want er is zo veel moois dat je niet hebt, ziet, voelt, vooral in de leventjes van de kleintjes (wist je dat Babybroer vandaag voor het eerst geschommeld heeft? Hij vond het zo fijn, hij glunderde helemaal, de kleine lieverd). Maar ook dat maakt me bang, voor de cyclus van pijn die eindeloos lijkt, en die doorgegeven wordt over generaties heen, en hoe, in Godsnaam, hoe kan ik mijn kinderen behoeden? Hen de wereld insturen als jonge mannen die hun verantwoordelijkheid kunnen nemen, geen bitterheid hebben in hun hart, en zullen kunnen liefhebben, iets te geven zullen hebben aan hun partners en hun eventuele kinderen?
En de vlinder. De vlinder. Ik probeer hem te vrijwaren van het kooitje van de boosheid en het verdriet, waarin hij verzeild is geraakt, maar waarvan de deur gelukkig open staat. Ik denk dat het vermogen om dankbaar te kunnen zijn de sleutel is om het kooitje ten allen tijde open te kunnen maken, moest het deurtje dicht vallen. En die sleutel probeer ik in handen te houden. Het fijne is dat ik daarvoor alleen maar even naast de bedjes van Grote Broer en Babybroer moet gaan zitten, hun gloeiende handpalmpjes strelen, even naar hun adem luisteren en dan stilletjes wegsluipen.